
OPROEP LANDSVERDEDIGING
VRIJDAG 7 JUNI
"Geslapen en gedroomd. Ja, daar hebt ge ‘t al. Als we aan de koffie zitten, krijgen we tijding dat we moeten gaan werken voor landsverdediging. Schone liedjes duren niet lang, zegt men. Nu is het ook waar.
Ik moet naar Carbonne, 149 km van hier. Onze Nand moet naar Toulouse, 107 kilometer, de smid van Aarschot 1 naar een plaats tegen Parijs en zijn zoon van 17 jaar naar Fauga, 137 kilometer ver. Anderen moeten naar Marseille, naar Narbonne enz. Het nieuws loopt rond als een vuurtje. Alle mansvolk weg. Morgenvroeg om vijf uur vertrekken we met den autobus.
![]() |
Om 10 uur gaan we naar het gemeentehuis om te tekenen. Er worden wat voorschriften voorgelezen. Ja, alleen de mannen en van verlof wordt niet gesproken. Na een zekere tijd zal ook de familie naar ons toe mogen komen, als er plaats gevonden wordt.
De moed zakt ons in de schoenen en bij onze thuiskomst zijn de familieleden er ook niet gaarne bij. Met wat zotte praat geven we ze moed, al is het niet gemeend.
We gaan naar onze boer voor n’n afscheidsdrank. Ook deze goede mensen valt het hard. Daarna een nacht zonder slaap, ons huis in Beverlo, de jongens, de familie hier en ik naar Carbonne.
Wat de oorlog ons toch aandoet."
ZATERDAG 8 JUNI
"Om vier uur het stro uit en wat koffie gedronken. Een droevig afscheid, alleman is er bij. Dan naar het dorp waar wij met den autobus en onze bon ‘gratuit’ om zes uur vertrekken. Om halfnegen komen we in Moissac aan. We moeten er tot elf uur wachten op een trein naar Toulouse. Er gaat veel volk mee, want vandaag is klas 40 opgeroepen. Om één uur zijn we in Toulouse. Onze Nand en ne kameraad van Gent blijven bij ons tot twee uur. We nemen afscheid, we kunnen toch niet samen blijven. Het wordt hoe langer hoe harder. Nu zit ik met die jongen van Aarschot buiten op het perron te wachten tot vijf uur. Terwijl die jongen op onze valiezen past, ga ik eens kijken naar het vervoer van gekwetsten die aangekomen zijn.
Ik wandel wat rond op straat. Hé, wie zie ik daar? Jules?... Ja, ‘t is Jules Goovaerts uit Brussel met ne kameraad! Hier staan twee grote mensen, aangedaan en aangenaam verrast, sprakeloos tegenover mekaar. Als we wat hersteld zijn, wordt alles verteld, ook dat wij bij hem in Brussel geweest zijn. We wisselen onze adressen uit.
Om vijf uur weer een afscheid. Mijne maat wil in Fauga uitstappen, maar daar stopt de trein niet. In Carbonne moet de jongen twaalf kilometer te voet teruggaan. Moedeloos ga ik alleen naar het gemeentehuis en de gendarmerie. De werkbaas is niet thuis, nog aan ‘t werk tot halfzeven. Dan maar eerst een logement gezocht.
In het eerste café: ‘Flamin, pas bon!’ Nondedjeu, denk ik. Met madame van de baas wat rondgelopen om ergens onder te komen, want ‘s zaterdags ‘s avonds schijnt het nog moeilijker te zijn. Ginder zit nog werkvolk van ons, zegt de vrouw. In ‘t Spaans staat iets dat op ‘Dancing Bar’ trekt. Eindelijk word ik aangenomen. Een handdruk en madame is weg. Wat kennis aangeknoopt met het personeel van de bar dat half Frans, half Spaans is. Ik ben nerveus, word wat kalmer. Men vertelt dat er ‘s zaterdags ook gewerkt wordt tot zeven uur. Da’s mis voor mij! Niet mogelijk om eens af te reizen naar ons volk. Daar komen zes mannen aan, logeurs, drie Spanjaarden en drie Belgen. Er wordt kennisgemaakt. Na mij eens goed gewassen te hebben, gaan we samen eten. Da’s extra goed. Ene van Hamme-Mille die wat Vlaams kent, zegt: de kost is hier goed, maar de vlooien! En slecht om te werken. Er is bijna geen werk en er wordt ook slecht betaald. Ik vertel direct dat ik liever in Toulouse wil gaan werken.
Om acht uur gaan we naar de baas. Ik moet met het machine schrijnwerk maken. Rap zeg ik dat ik niks anders kan dan timmerwerk. Ja, dat ik liever naar Toulouse wil om daar te timmeren. Kom morgen maar eens terug, zegt hij. Met mijn maten worden een paar flessen gedronken en besproken hoe ik hier weg kan komen. Ze vragen mij om hen werk te bezorgen in Toulouse. Ja, ja, zeg ik, daar zal ik voor zorgen!"
ZONDAG 9 JUNI
"Ja, mijne makker had gelijk. Een goed bed, maar met meer dan 200 stuks in één bed, da’s te veel! Als ik een uur in bed lig, beginnen ze. Ik draai het licht aan. Wat een vlucht van vlooien. Wel duizend! Ik doe geen oog dicht. Nochtans, ik ben doodmoe van de reis, heb een stikhete dag achter de rug en ben vroeg op. Ik trek mijn hemd uit en werp het haastig op de grond. Nu gaat het iets beter.
‘s Morgens is mijn wit hemd grijs geworden. Ik was mij en pak alles goed in voor die kleine klanten. Goed geëten en nu met die kameraad van Hamme-Mille naar het bureel. Ten slotte krijg ik een bewijs waarmee ik in Toulouse naar de hoofdcommissaris moet gaan om tijdelijk werk te vragen. Als mijne baas me nodig heeft, kan hij me terugroepen.
Dat zal mis zijn, denk ik.
‘s Middags wordt er nog eens goed geëten en 40 frank betaald. Ja, geld telt men in zo’n momenten van miserie niet. Nog een goede fles gedronken voor ik om vijf uur met den autobus vertrek.
Da’s hier goed gelukt, denk ik, en dat de rest afloopt zoals het wil. Terwijl ik sta te wachten, knoop ik kennis aan met Marokkaanse soldaten. Ik geef ze een dikke sigaret. Als al die mensen mee moeten, dat zal niet gaan. Er wordt 40 man in den autobus gestopt, 23 soldaten erbovenop en ik als nummer 24 door de hulp van die jongens er nog bij. We zijn weg. Adieu Carbonne met zijn ongedierte! Onderweg stappen er velen af. Rond de fabrieken, wel vijftien kilometer lang, zie ik duizenden jongelingen, maar er zijn geen kennissen bij.
Eindelijk zijn we in Toulouse. Ik stap af aan de statie, maar wat nu? Ik ga op zoek naar een taxi en nu naar Place des Carmes waar Jules logeert, op het adres dat hij me gisteren gegeven heeft. Als ik nu nog het geluk heb van onze Nand te vinden, dan zijn wij bijeen en kunnen we een plan smeden om eens terug naar Montaigu te gaan.
Als de taxi over Place Matabiau rijdt, zie ik tussen duizenden mensen onze Nand staan.
‘Arrêtez! arrêtez! Mon frère!’.
Inderdaad, daar staat onze Nand, als uit de lucht gevallen.
‘Stap in, stap in! We rijden naar Jules van Brussel!’
Nand stapt in, hij weet van niks. Hij rijdt mee en intussen vertel ik hem dat ik gisteren aan de statie Jules gezien heb en dat ik zijn adres heb. De taxi stopt voor ‘Bar du Matin’ en we zien Severin, de zoon van Jules, buiten komen. Die kijkt ook versutseld. Jules had hem verteld dat hij mij gezien had. Jules is van dienst tot elf uur. Zijn kameraad van gisteren die hem moet aflossen, zal hem het nieuws vertellen.
We gaan eens naar Nand zijn logement en dan terug naar Severin. Ik ben geholpen, ik mag deze nacht in zijn bed slapen. Wat een geluk ne mens in nood toch kan hebben. Als alles zo afloopt, is er nog hoop. Morgen komen Jules en Nand om over werk en logement te spreken. Een geluk dat ik een paar woorden Frans ken, denk ik als ik om elf uur in mijn bed lig, al is het op de grond."
MAANDAG 10 JUNI
"Goed geslapen. Om halfzes, klop, klop op mijn bed. Daar staat Jules al. Aanstonds kleed ik me aan en we drinken een tas koffie in het hotel waar Severin van dienst is. Gauw wordt mijn avontuur verteld en daar is onze Nand. Wat een aangename samenkomst. Bij zo ne goeie vriend vallen als Jules, da’s goud waard.
Nu naar het bureel van Nand zijn werk. Nand is bijna in regel en kan morgen beginnen in de O.N.I.A. (Office Nationale Industrie d’Azoten). Ik nog niet, ik heb geen papieren om hier te werken, maar Jules praat alles goed. Morgen om tien uur moeten we terugkomen. Jules zal er ook zijn. Ik zou natuurlijk het liefst hier met onze Nand samen werken. Mijn papier van Carbonne steek ik maar diep in m’n zak.
Terug in Toulouse begint Jules rond te schieten om voor ons een logement te vinden, want Nand betaalt 15 frank per nacht om te slapen in een duivenkot. Ons kamertje is wel niet zo groot als thuis ons konijnenkot, maar goed en goedkoop.
Bij Jules wordt eens gauw naar onze familie geschreven. Die zullen ook verstomd staan van ons avontuur en ons samenvallen.
Ik koop wat eten voor morgen. Onze Nand gaat zijn eerste dag werken. We zullen maar ne ferme pot pakken op de goede uitslag. En nu naar ons nieuw bed.
Dit is allemaal gebeurd op één maand, nadat wij ons huis verlaten hebben."
![]() |
![]() |
Jules Goovaerts,lid van de civiele luchtbeschermingsdienst van Brussel,
met zijn zoon Severin, op weg naar Zuid-Frankrijk.
Onderweg een accident met de moto.
DINSDAG 11 JUNI
"Om vijf uur staan we op, want om zes uur vertrekt Nand naar zijn werk buiten de stad, zes kilometer van hier.
Tegen tien uur ga ik er ook naartoe. Op het bureel is het mis. Ik ben niet in regel. En Jules is er niet. Morgen terugkomen. Als ik weer buiten ben, komt Jules er aan met n’n advocaat van Oostende. Ik zeg hen dat het niks is. Met deze twee ga ik weer naar binnen en dan is het rap geklonken. Morgen mag ik beginnen.
Nu naar een café. Er wordt over van alles gesproken, ook over geld.
Jules zit wat krap met geld. Ik leen hem duizend frank, want geld heb ik genoeg. En van Jules ben ik zeker, als we ooit terug in België komen. Gebeurt dit niet, dan is toch alles verloren.
Jules gaat naar zijn werk en ik alleen naar Toulouse. Onderweg, in ‘t Sportpaleis, liggen wel 5000 jongens van 16 tot 20 jaar. Allemaal Belgen. Als ik daar mijn jongens eens vond! Alle lijsten worden nagezien. Mis. Met veel jongens gesproken. Ook mis.
In deze stad liggen wel 30.000 jongens, zegt me een priester.
Ik wandel naar ons appartement en ga wat eten kopen. Nand komt terug van zijn werk. Wat geëten en gewassen en verteld. We maken een wandeling, want Toulouse krioelt van jongemannen en vluchtelingen, maar we zien geen kennissen. Nog eens langs Severin en dan maar slapen."
Elise: Onze pa en nonkel Nand hadden veel geld bij, de meeste mensen hadden dat niet. Pa werkte als schrijnwerker-aannemer samen met zijn broers, nonkel Nand en nonkel Jef. Ze hadden juist geld ontvangen van een huis dat afbetaald werd en dat bedrag had pa nog niet op de Spaarkas binnengedragen. Zo zat hij met veel geld dat hij in Frankrijk kon omruilen.
WOENSDAG 12 JUNI
"Om vijf uur staan we op, eten een weinig brood en drinken wat wijn, want koffie kunnen wij niet maken. We nemen onze kloon en wat drank en weg zijn we naar den autobus.
Op het werk stuurt men mij van den os naar den ezel tot ik eindelijk in het werkhuis bij Nand kom. Het is toch vreemd als men nooit op zo’n groot werk geweest is. Nu, in deze tijd wordt men aan alles gewoon.
Nand en ik hebben gevraagd om alle veertien dagen naar onze familie te mogen gaan, maar of het zal lukken, weten we nog niet. Nu, wij hebben al veel geluk gehad, dit zal ook wel lukken, hoop ik.
Ik krijg ne maat, n’n ouwe krijgsgevangene van 14-18 die wat Duits spreekt. We moeten palen gaan zuiver maken. Ik wil natuurlijk wat werken, maar gauw zegt mijne maat:‘langzaam..., langzaam...’. Intussen moet ik maar vertellen over onze vlucht en onze reis. N’n brave man is hij wel, maar van werken is hij ziek.
Als de dag omgesukkeld is, gaan we twee kilometer te voet, nemen de tram en komen zo tegen zeven uur weer aan in de grote stad Toulouse. We eten wat, wassen ons en gaan dan wandelen om te zien of wij tegen geen kennissen lopen."
DONDERDAG 13 JUNI
![]() |
"Voor de tweede dag naar ‘t werk.
Van die vele mensen beginnen we er al enkelen te kennen. Het werken gebeurt op zijn Frans, zo langzaam mogelijk.Alle schrijnwerkers moeten hout bijeenbrengen en zagen om loopgrachten te maken. Want ook hier begint men ongerust e worden. Het is algemeen geweten dat de Duitsers fel vorderen in Frankrijk. ‘s Middags eten we in de kantine met een paar duizend man in een zaal. Het eten is wel wat vreemd maar toch goed: paraplusoep met ne kant brood als men wil, erwten of bonen met brood natuurlijk, en dan van alles met vlees. Als dessert krieken, perziken of kaas en bij dit alles nog n’n halve liter wijn. Dit voor 8,50 fr. Het duurt van halftwaalf tot halftwee.
Terwijl we buiten op de weg liggen, zien we ne kennis, Louis Put van Koersel, de broer van onze Jef zijn vrouw. Ook hij weet niets van onze streek en van zijn zoon.
In St.-Martory, 70 km zuidwestelijk van Toulouse, verblijven 12 familieleden uit Koersel: Louis Put en zijn vrouw Coleta met hun kinderen Fieke, Lea, Olga, Gaston en Lisette. Eveneens zijn broer Alfons en zijn vrouw Mathilde met hun dochter Annie. Verder nog twee tantes, Theresia en Lucie Craenen. Fil, de 17-jarige zoon van Louis, is op 10 mei als reservist naar Eeklo vertrokken en eveneens in Zuid-Frankrijk terechtgekomen.( zie: Jongens van de werfreserve) |
Van ‘s morgens zes tot ‘s avonds zeven uur zijn we van huis. ‘t Zijn lange dagen. Nog eens tot bij Jules en Severin, een paar pernots en een fles wijn gedronken. Zo huizen we hier, ver van al wat ons lief is. Maar wie kan er iets aan verhelpen? Gelukkig hebben we onze vriend Jules."
VRIJDAG 14 JUNI
"Weer hetzelfde liedje. Op het werk moet ik met mijne maat naar de ammoniakkelders. Het ruikt er slecht, het werken gebeurt langzaam. Zo vijf uur in het donker en in die geur zitten is al veel te veel, zegt mijne makker. Om elf uur beginnen we al op te stappen om zeker niet te laat te komen voor de middag. Na de middag hetzelfde werk en zo krijgen we toch weer n’n dag om. Als wij te voet van het werk naar de tram gaan, rijden ons veel vluchtelingen voorbij. Een teken dat de oorlog nog voortduurt.
Op ons gewoon wandelingske na het eten ontmoeten we vier jongens van Heppen met de vrouw van Jefke Berghmans.
De jongens ken ik niet allemaal: er is ne zoon bij van de chef van de statie en ne zoon van Severin Caerts. Zij weten ook weinig van onze streek en niets van onze jongens. ‘t Is droevig om niets te weten te komen en we hebben al zoveel mensen gesproken. Toch geven we de moed niet op. Morgen nemen we n’n andere weg."
ZATERDAG 15 JUNI
"Als naar gewoonte om vijf uur opstaan, om zes uur de bus nemen en om zeven uur beginnen met niets te doen. Even voor de middag zegt onze ploegbaas dat hij ons om drie uur laat vertrekken naar onze familie. Ja, om vier uur is er n’n autobus op de Place Matabiau. We hebben maar één uur tijd en het is zes kilometer van hier. Zo onverwacht, da’s het ergste: geen kousen aan, horloge vergeten, geen landkaarten bij en zo meer. Niks aan te doen dan ons te haasten. Is het mis dan hebben we toch een Engelse week .
Eén minuut voor drie krijgen we onze ‘Bon de Sortie’ en nu lopen tot aan den tram. Die vertrekt juist als wij erop zitten. Hij stopt op 200 meter van ons logement. Alles is in orde. Weer lopen naar den tram en we hebben geluk. Nu naar den autobus. Het is één minuut voor vier. We hebben hem en we zijn weg! Om zes uur komen we in Moissac aan. Van ne grote autobus ne kleine in die ons naar Montaigu brengt. ‘t Is halfnegen. Een gans onverwachte maar blije thuiskomst. Alleman is goed gezond maar er is nog geen nieuws over onze jongens. Eerst ons eens goed wassen en goed eten. Daarna naar onze boer om over ons werk te vertellen. We praten nog wat met onze familie en gaan dan slapen."
ZONDAG 16 JUNI
"We hebben goed geslapen en veel gepraat over die negen dagen. We kunnen niet uitgepraat komen. We gaan samen naar de mis naast ons huis. Daarna ne goeie middag op zijn Belgisch. ‘s Zondags rijdt de autobus niet. We besluiten om dan maar met de velo te vertrekken tot Moissac. Veertig kilometer door hoge bergen, maar er is niets aan te doen. ‘t Is een tijd van oorlog. We moeten morgen om zeven uur op ons werk zijn, anders worden we door onze chef gestraft.
Om twee uur vertrekken we. Om halfzes hebben we n’n autobus in Moissac. Om acht uur komen we in Toulouse aan. Jules had het nieuws gehoord van Severin, want voor ons vertrek hadden we hem niet meer kunnen verwittigen. Hij heeft de drie bazinnen gevraagd om voor een extra goede maaltijd te zorgen. Deze drie Spaanse vrouwen van rond de 25 à 30 jaar, met zwarte haren en een goed hart, hebben hun mannen in het Franse leger.
Achter zo ne gelukkige, blije dag gaan we met Jules eens naar een paar grote hotels. Er kan wel een flesje van af. Thuis ontvangen ze nog altijd de steunpenning. Wij moeten maar zorgen voor onszelf. Dat zal wel gaan met elk meer dan 50 frank per dag. De crisis is opgelost. Als wij maar meer wisten over alles!"
MAANDAG 17 JUNI
"We hebben geslapen tot halfzes want vandaag rijden we per velo naar ‘t werk. Die hebben we gisteren meegebracht. Op het werk vraagt men natuurlijk naar onze reis en welgezind babbelen wij zo goed als we kunnen. Ook de chef wenst ons geluk, maar hij zegt dat er ook wat gewerkt moet worden. ‘s Maandags doet men nog minder dan d’ander dagen en dan wordt er om zo te zeggen al niet gewerkt.
Iets voor zes uur komt de hoofdchef zeggen dat iedereen moet overwerken. Er moeten nog burelen gemaakt worden voor soldaten die in de grote hal komen te liggen om de fabriek te verdedigen tegen luchtaanvallen. Ja, men begint schrik te krijgen van de vliegers.
De grote hal ligt vol soldaten die van het front gekomen zijn. Ja, zo is het, verslagen van het front. Tweeduizend mannen, ook huisvaders, denk ik. Ze schijnen allen rond de dertig te zijn. Mismoedigd liggen ze op hunne strozak en bekommeren zich niet om wat er rond hen gebeurt.
Als wij rond halfnegen thuiskomen, heeft Jules al lang gewacht en brood voor ons gekocht. Want de winkels zijn om zeven uur gesloten en de cafés om negen uur. Een nieuwe wet vanaf vandaag.
Er zijn nog meer vluchtelingen toegekomen."
DINSDAG 18 JUNI
"We zijn vroeg op en hebben ons eens goed gewassen, want vandaag is het grote keuring. Om negen uur is het onze beurt. In ons adamskostuum worden wij gemeten en gewogen. Ik ben 1,62 m groot en weeg 68 kilo.
‘Très bon pour tout.’ Ja, zeker om zo hard te werken als hier, zegt men onder mekaar. ‘s Middags als we gaan eten in de kantine, komt Jules ons vergezellen. Samen met zijne kameraad, ook ne Brusselaar geloof ik, die met hem in Toulouse aangekomen is, zitten we aan tafel. En met Jules erbij wordt er nog eens gelachen.
Na de middag maken we hout gereed voor loopgrachten. Om erin te vluchten als het nodig wordt. Ik zou toch liever in die van ons in Beverlo zitten, dan wist ik hoe het daar gesteld is.
Zo, de dagtaak is weer volbracht. We rijden per velo naar ons logement. De ganse dag heeft het geregend dat het giet en onze leren jas en gilet hebben we vergeten. Spijtig.
Onze avondwandeling gaat naar de andere kant waar ook duizenden jongens in scholen liggen. Allemaal Belgen, zegt men. Met nieuwe moed ernaartoe, maar ‘t is mis. ‘t Zijn allemaal Walen.
Dan maar terug. We komen wel duizend van die jongens tegen, ieder met een brood onder de arm. Zullen die zo weinig te eten krijgen? Droevig als men ook jongens heeft. Nu, ze hebben wat geld en ze roken niet, zegt Nand. En wie weet, ze kunnen ook bij n’n boer zijn, want onderweg zagen we overal jongens op het veld werken.
Ja, da’s waar, maar dan denk ik aan hun kleren en aan die schrijnwerker met een halve broek aan."
WOENSDAG 19 JUNI
"Op het werk wordt de ganse dag over de oorlog gesproken. Men begint ongerust te worden, de Duitsers komen snel vooruit, naar het schijnt. Er wordt omzeggens niet meer gewerkt. Men spreekt van naar Marokko te gaan en zo meer. Ik niet, wel naar Montaigu, en laat den Duits maar voorbijtrekken. Ja, waren we maar in Beverlo gebleven. Als hij hier moet aankomen en we zijn in den azout aan ‘t werken, dat zal maar ne slechte indruk geven.
‘s Middags aan tafel gaat het over niks anders dan over de oorlog en de vliegers. Zo twee grote fabrieken hier, het onze O.N.I.A. met 9.000 arbeiders en nevens ons Poudrerie Nationale met 12.000 man, echt iets voor de vliegers. En dan nog vliegtuigfabrieken rond Toulouse. Ja, ja, hoe gaat dit aflopen. Waren we maar in Bournac.
Tijdens onze gewone wandeling zien we meer en meer auto’s met vluchtelingen. Meestal uit Parijs, zegt men."
DONDERDAG 20 JUNI
"We zijn benieuwd om naar ‘t werk te gaan. De dagbladverkopers worden bestormd. Er wordt gezegd dat Parijs gevallen is en men spreekt van wapenstilstand. Op het werk weet den ene dit, den andere dat. Men zegt dat de Belgen naar huis moeten voor augustus. Het kan ons niet verrassen, als het maar waar is. Nu beseft men wat n’n thuis is, hoe gelukkig wij er waren en toch niet tevreden. Ik denk dat het bij veel mensen zal beteren. Zo wordt de dag omgepraat zonder een nagel te slaan.
Als wij ‘s avonds thuiskomen wacht Jules ons op om te zeggen dat we het werk moeten staken. Binnen enkele dagen zijn de Duitsers hier en dan aan ‘t werk in die fabriek, dat kan niet. Jules heeft ontslag
aangevraagd en is volledig uitbetaald, zegt hij. Toch is hij radeloos, met zijn zoon.
Het is negen uur. De café wordt gesloten maar wij zitten achter in de ‘Bar du Matin’ waar Severin garçon is. Er wordt gepraat. Jules zou willen meegaan naar Montaigu, maar met Severin en ne moto zonder naft, dat kan niet. Naar Marokko, nee dat ook niet. Afwachten is de boodschap. Geef ons nog maar ne pernot op de goede afloop. Zo wordt het laat eer we gaan slapen."
VRIJDAG 21 JUNI
"Al pratende staan we op en besluiten dat het de laatste dag is dat we gaan werken. Op het werk gekomen vragen we het rapport van de baas, om geld op de rekening te bekomen, maar dat is mis. Nu, dat zij het maar houden. Wij komen toch niet meer werken. In de voormiddag zegt onze ploegbaas dat we ontslag moeten indienen en dat we dan wel betaald worden. Zo gezegd, zo gedaan en het lukt ook.
Om drie uur zijn we buiten de poorten. Adieu! Direct naar Jules want niemand mag nog Toulouse verlaten zonder bewijs van de prefect. Jules met ons er naartoe. ’t Is mis. Wat nu? Jules heeft een papier bekomen om naar een ander bureel te gaan. Dat is gesloten.
‘Trek uwe plan’, zegt ons een afgevaardigde.
‘We blijven toch niet hier’, zegt Nand, ‘al moeten wij te voet naar huis gaan.’
Ook Jules is van dat gedacht. Tot afscheid moeten we bij Jules gaan soeperen. Lekker is het. We scheren ons bij hem en pakken wat in: een paar broeken voor Nand, ne grijze jas voor mij en zo meer.
Nu nog een afscheidsdronk bij Severin. Iedereen is onder de indruk. De cafébaas wordt ook nerveus. Wat zal het worden en wat met zijne garçon waar hij van houdt.
Niemand weet met zekerheid hoe de toestand is. Geen dagbladen, geen radio."
ZATERDAG 22 JUNI
"Om zes uur staan we op. Jules is er al om ons de afscheidszoen te geven. Want zo’n trouwe vrienden en zo rap moeten scheiden, dat is hard.
Om zeven uur vertrekt de autobus. Abuis, wij kunnen er niet meer bij! Dan maar per velo naar Montaigu, al is het slecht weer, 107 kilometer ver, met veel bergen en veel bagage.
We zijn weg. Niemand heeft ons naar papieren gevraagd. Heel het leger ligt overhoop, dunkt me. Deze nacht stonden in Toulouse zo een 10.000 auto’s langs de straten met slapende vluchtelingen.
Onderweg lopen we hier en daar binnen voor de regen, we eten een stuk brood en zo gaat het verder. In Bourg-de-Visa zien we Deswert met zijn vrouw, ze hebben winkel op de cité. Deze dikke zware man is ook radeloos. Wat hebben wij toch gedaan, zegt hij. En wat zullen we nog terugvinden? En mijn zoon?
Ja, ‘t is droevig zonder nieuws over de jongens en van thuis.
Om halfdrie komen we in Montaigu aan. Bij onze thuiskomst is er veel vreugde. We zijn weer allen samen en dat er van komt wat wil."
![]() |
DE VEROVERING VAN FRANKRIJK 05 juni Aanval op Frankrijk wordt ingezet. 10 juni Parijs open stad.De regering verlaat Parijs. Een eindeloze stroom vluchtelingen komt op gang. Italië verklaart de oorlog aan Frankrijk. 14 juni Parijs valt. De regering vertrekt naar Bordeaux. 17 juni Guderian bereikt Zwitserland. De Maginotlinie wordt langs achteren aangevallen. 21 juni Compiègne: bekendmaking van de voorwaarden voor een wapenstilstand. 22 juni Wapenstilstand getekend. 25 juni Het vuren wordt om middernacht gestaakt. |
![]() |
10 mei 1940
‘De zon schijnt, de appelaars bloeien, de middag is blond en van goud. Wij zaten aan de rand van de straat waarlangs de oorlog ons leven binnenrukte, langdurig en onherroepelijk. Met wijdopen ogen en een ontvankelijk hart zaten wij daar en zagen de witte paarden, de dokkerende karren en de Franse soldaten. Zij lachten en wuifden, zij zongen en zwaaiden een groet. Alles leek heel licht en vrolijk en blij, terwijl iedereen toch voelde hoe onder die ijle lucht zich iets ernstigs en onomkeerbaars voltrok. En toch. Alsof ze voor een leuk avontuur de grens waren overgekomen, zo opgewonden en blij deden ze, die arme jongens. Ze hadden hun kanonnen en helmen met bloemen versierd maar ze gingen niet naar een feest. Onder bloeiende bossen witte en blauwe seringen trokken ze juichend voorbij terwijl eenieder toch wist dat men beter kon wenen. Maar niemand huilde die dag. Niemand liet leed nog angst noch droefenis blijken...’ ( ‘Seringen’ DS) |